Een jongen vroeg zijn vader: „Papa, wat is het verschil tussen Déwtaa’s (Godheden) en Raaksjas (demonen)? ” De vader antwoordde tegen de kleine jongen: “Zoon, als ik een etentje organiseer zal ik deze keer zowel de Déwtaa’s als demonen uitnodigen en aan het eind van dat etentje zul je je antwoord krijgen”. Zo gezegd, zo gedaan, de vader stuurde uitnodigingen naar zowel de Déwtaa’s als demonen.
Honderden Déwtaa’s en demonen gaven gevolg aan de uitnodiging. De demonen waren ongeduldig, chaotisch en lawaaierig. Zij gaven bij de gastheer aan (de vader van de jongen) dat zij als Vip (zeer belangrijke personen) behandeld wilden worden en eisten hun voedsel als eerste opgediend te krijgen. En wat betreft de Déwtaa’s, deze moesten maar wachten tot dat de demonen klaar waren. De gastheer wilde op één voorwaarde akkoord gaan en dat was dat de demonen tijdens het eten een houten stok aan elke hand moesten binden. De demonen zeiden dat ze daar geen probleem mee hadden als de zelfde voorwaarde ook voor de Déwtaa’s zou gelden. Na overleg met de Goden accepteerde de gastheer de tegenvoorwaarde van de demonen.
Aan elke hand van de demonen werd een houten stok vastgebonden waarna ze aan tafel gingen. Het eerste gerecht werd opgediend, het was een heerlijk ruikende gerecht in een kom met lepel. Toen de demonen de lepels met het gerecht vulden, realiseerden ze dat ze hun handen niet konden buigen om de lepel naar hun mond te brengen. Zij probeerden alle houdingen uit om het eten in hun mond te krijgen, maar tevergeefs. Het eten viel overal behalve in de mond.
De demonen raakten geïrriteerd en werden uiteindelijk boos. Ze begonnen de gastheer uit te schelden en te vervloeken. Enkele demonen wilden de gastheer zelfs een flinke pak slaag geven. Sommige demonen vonden dat een minder goed idee en probeerden hen te kalmeren, maar dat leidde tot een onderling gevecht. Tenslotte kwamen de demonen tot de conclusie dat het nutteloos was nog langer daar te blijven aangezien het niet mogelijk was om het voedsel te nuttigen zonder hun handen te buigen. Boos verlieten ze toen het etentje.
Nu waren de Déwtaa’s aan de beurt om te eten. Zij waren vrediger van aard. Volgens de voorwaarde van de demonen werden ook stokken aan hun handen gebonden. Toen het eerste gerecht werd opgediend, realiseerden ze al gauw dat zij hun handen niet konden buigen waardoor ze de soep niet konden eten. Elke Godheid dacht toen: “Ach, het maakt niet uit, ik kan weliswaar zelf niet eten, maar ik kan wel de mond van de Godheid naast mij bereiken en hem laten eten”.
Alle Déwtaa’s draaiden naar elkaar toe en begonnen elkaar te voeden. Zij genoten van het heerlijke eten. Toen het eerste gerecht op was werd het volgende gerecht opgediend. Er werden meer gerechten binnengebracht. Één voor één werkten de Déwtaa’s de gerechten naar binnen, tot dat ze hun buik vol hadden. Zij bedankten toen de gastheer, beloonden hem met prachtige giften die ze hadden meegebracht, en keerden terug naar hun verblijf.
De kleine jongen, zoon van de gastheer, had alles geobserveerd wat er was gebeurd. Toen vertelde de vader hem wat het belangrijkste verschil tussen de Déwtaa’s en demonen was. Het verschil was “de houding van nemen” en “de houding van geven”. De demonen handelden slechts uit eigen belang en wilden alleen maar nemen (vip-behandeling) terwijl de Déwtaa’s een onbaatzuchtige houding hadden, ze schikten zich aan de wensen van de demonen en toen ze het eten opgediend kregen, besloten ze de naaste te voeden.
Wanneer je je hart voor anderen opent en onbaatzuchtig handelt, zul je meer ontvangen dan je zelf geeft.